thermische en akoestische isolatie

1940 1945 1950 1955 1960 1965 1970 1975
1945

La Maison publiceert advertenties over thermische en akoestische isolatie van Isoverbel en Lenders.

1948

In La Maison verschijnt voor het eerst een artikel over een naoorlogse woning in Brussel waarin isolatie is toegepast.

1950s

Thermische en akoestische isolatie wordt een terugkerend thema in de architecturale vakpers in België.

De opkomst van synthetische isolatiematerialen zorgt voor een revolutie op de isolatiemarkt.

1951

Het Duitse chemiebedrijf BASF ontwikkelt Styropor, een geëxpandeerd polystyreenschuim. Het wordt op de markt gebracht in 1954.

1952/1953 – 1956

La Maison publiceert twee reeksen artikels van Antoine de Grave over isolatie.

1955-1960

In navolging van het succes van internationale bedrijven, breiden Eternit en Isoverbel hun productiegamma eind jaren 1950 uit van minerale isolatie naar synthetische isolatie.

1958

Bouwen en Wonen benadrukt het gunstige effect van thermische isolatie van huizen op de verwarmingskosten.

1959

Bouwen en Wonen brengt een themanummer uit over warmte- en geluidsisolatie.

De λ-waarde van materialen duikt op in de Belgische periodieke pers. 1960

1960

Styropor kent bijna onmiddellijk een groot succes: in 1960 zijn reeds tientallen miljoenen vierkante meters Styropor toegepast.

1962

Oprichting van de Vereniging voor Thermische en Akoestische Isolatie.

In de loop van de jaren 1960 wijdt het WTCB verschillende publicaties aan isolatie, vb. over de isolatie van platte daken in 1962.

1964

De eerste Belgische fabriek voor Foamglas wordt opgericht in Tessenderlo.

1969

Het BIN stelt een bijzondere commissie samen ter voorbereiding van de eerste Belgische norm over thermische isolatie.

1970s

De energieprijzen stijgen sterk als gevolg van de oliecrisis.

1972

De Club van Rome publiceert Grenzen aan de Groei, een manifest dat het algemeen besef over de eindigheid van natuurlijke grondstoffen doet toenemen.

1973

Eerste oliecrisis
Het Algemeen bestek voor privé-bouwwerken besteedt 25 pagina's aan thermische isolatie.

1974

De eerste Belgische norm over thermische isolatie (NBN B62-001) wordt uitgebracht.

Reeds in 1945, in de eerste jaargang van La Maison, promootten twee bedrijven het gebruik van isolatiemateriaal: Isoverbel en Etablissements Ernest Lenders. Opvallend was dat zowel Isoverbel als Etablissements Ernest Lenders thermische én akoestische isolatiematerialen verkochten. Hoewel de overdracht van warmte en geluid niet op dezelfde manier en volgens andere wetten verlopen, werden thermische en akoestische isolatie inderdaad vaak samen behandeld. Beide werden ook vaak met dezelfde basismaterialen vervaardigd (plantaardige, minerale of synthetische materialen). Thermische en akoestische isolatie werd vanaf begin jaren 1950 een terugkerend thema in de architecturale en technische vakpers in België. De oprichting van studiebureaus voor de uitwerking van algemene warmtestudies op het einde van de jaren 1950 en begin jaren 1960 bevorderde de toepassing van thermische isolatie in de toenmalige bouwpraktijk. Gelijktijdig met de tendens naar steeds lichtere en minder inerte structuren in de architectuur, groeide ook de bewustwording rond warmteverliezen, brandstofverspilling, overgedimensioneerde verwarmingsinstallaties en hoge verwarmingskosten. In 1974, aan het einde van de ‘trentes glorieuses’ en vlak na de eerste oliecrisis, werd er een eerste Belgische norm betreffende thermische isolatie uitgegeven. Volgens de huidige normen kregen een aantal naoorlogse bouwmaterialen soms vrij snel het label ‘thermische isolatie’. Pas in 1990 werd met een Europese norm (ISO 9774) een internationaal aanvaardde maximale λ-waarde van 0,065 W/mK voor isolatiemateriaal vastgelegd.

isolatiematerialen

De verschillende isolatietypes en -producten kunnen op verschillende manieren worden onderverdeeld, bijvoorbeeld volgens hun structuur (vb. vezels, korrels of cellulair), vorm (vb. platen, sprays of dekens), of zoals meestal, volgens hun fysieke aard. In dat laatste geval wordt een onderscheid gemaakt tussen plantaardige, minerale en synthetische isolatiematerialen. Veruit het populairste plantaardige isolatiemateriaal was hout (al dan niet gemengd met cement of andere producten), gevolgd door kurk en vlas. De meest gebruikte minerale isolatiematerialen waren glasvezel, rotswol, het intussen in diskrediet geraakte asbest, cellulair glas en geëxpandeerd perliet en vermiculiet. Synthetische isolatiematerialen zoals geëxpandeerd polystyreen (PS) en polyurethaanschuim (PUR) zorgden vanaf de jaren 1950 voor een revolutie op de isolatiemarkt.

 

plantaardige isolatiematerialen

Hout werd als isolatiemateriaal het vaakst gebruikt voor verschillende types vezelplaten. Plantaardige vezels werden voor het eerst in constructieplaten gebruikt in het begin van de 20ste eeuw in Amerika, waarna ook elders ter wereld hout- en andere plantaardige vezels intensief werden gebruikt in bouwmaterialen. De meeste isolatieplaten op basis van hout waren beschikbaar in talloze formaten, tussen 10 en 30 mm dik. Er waren echter enkele belangrijke nadelen verbonden aan platen op basis van (onbehandelde) houtvezels: ze waren gevoelig voor hitte en vocht, ze plooiden en zetten uit, ze rotten en reageerden op chemische stoffen, waardoor ze hun oorspronkelijke uitzicht snel verloren. Om die problemen op te lossen, en dan vooral de gevoeligheid van houtvezels voor hitte, vocht en chemische stoffen, waren twee strategieën heel succesvol: ofwel werd het oppervlak van de plaat behandeld (met een decoratieve afwerkingslaag of fineerhout bijvoorbeeld), ofwel werden de houtvezels gemengd met cement of hars om de kenmerken ervan te ‘stabiliseren’. Houtvezelcementplaten waren iets zwaarder dan gewone houtvezelplaten: ze wogen meestal tussen 300 en 600 kg/m³ in plaats van 220 tot 250 kg/m³. Houtvezelcementplaten waren vuurbestendig en de λ-waarde schommelde tussen 0,08 en 0,15 W/mK. Ze werden vaak gebruikt als verloren bekisting voor ter plaatse gestorte betonmuren en -vloeren. Een ander type houtplaten werd gemaakt met kleine, gekalibreerde houtdeeltjes en (synthetische) hars op basis van melamine of ureumformaldehyde bijvoorbeeld. Dergelijke platen werden gevormd door dit mengsel tussen twee platen samen te drukken of via extrusie. De uitgeoefende druk resulteerde in een hogere volumetrische massa van zo’n 650 kg/m³. Afhankelijk van het type en merk van plaat werd er om esthetische redenen en/of om de plaat water- en luchtdicht te maken, langs de buitenkant een coating of afwerkingslaag op aangebracht. Deze platen waren stabieler dan gewone houtvezelplaten maar de vocht- en vuurbestendigheid bleef nog steeds een pijnpunt.
Platen op basis van houtvezels en houtdeeltjes konden net zoals natuurlijke houtproducten worden verzaagd, doorboord en genageld. Ook al was het warmtegeleidingsvermogen van houtvezelplaten net zo laag als dat van hout (warmtegeleidingsvermogen of λ-waarde gewoonlijk tussen 0,1 en 0,5 W/mK), toch waren de isolerende eigenschappen ervan vaak bijkomstig: de meeste platen werden gebruikt omwille van hun decoratief karakter of hun zelfdragende kwaliteiten, bijvoorbeeld als afwerkingsmateriaal of scheidingswand, of nog als permanente bekisting voor ter plaatse gestort beton, waarbij hun isolerende eigenschappen eerder bijkomstig waren.
Naast hout werd ook kurk relatief vaak gebruikt als isolatiemateriaal tegen warmte, koude, geluid en trillingen. Kurk is van nature licht, samendrukbaar, elastisch, water- en dampdicht, rotbestendig en brandveilig. De isolerende eigenschappen van kurk zijn voornamelijk te danken aan de talrijke natuurlijke luchtbellen in de interne cellulaire structuur. Het materiaal was echter heterogeen van aard, waardoor het in zijn natuurlijke staat moeilijk op grote schaal te gebruiken was. Een oplossing werd gevonden in geagglomereerde kurk, het resultaat van een industrieel productieproces: kurkkorrels werden in een autoclaaf onder druk gebracht, waar ze onder hoge temperaturen expandeerden en geagglomereerd werden. Geagglomereerde kurk werd onder meer geproduceerd in de vorm van platen, tegels en blokken, die gebruikt werden voor vloeren (onder tapijt, parket of tegels), daken, wanden, ronde buizen, enz. De λ-waarde van kurk schommelde tussen 0,038 en 0,40 W/mK.

minerale isolatiematerialen

In tegenstelling tot de meeste plantaardige materialen, zijn de minerale isolatiematerialen meestal brandveilig, niet-hygroscopisch en rotbestendig. Die drie kenmerken maakten ze uiterst geschikt als isolatiemateriaal, vooral in holtes of andere moeilijk te inspecteren plaatsen. Een andere, nog belangrijkere kwaliteit was de geringe λ-waarde, die over het algemeen lager was dan 0,05 W/mK.

Glasvezels waren een zeer populair mineraal isolatiemateriaal en werden gebruikt in de vorm van platen, (half-) stijve panelen en dekens. Producten op basis van glasvezels wogen gemiddeld tussen 20 en 300 kg/m³ en hadden een warmtegeleidingsvermogen van 0,031 tot 0,050 W/mK. Ze waren brandveilig, niet-hygroscopisch en elastisch.

Een bijzonder type glasisolatie, gebaseerd op gesmolten glas in plaats van glasvezels, was cellulair glas, beter bekend onder de merknaam Foamglas. Het smeltproces zorgde ervoor dat het volume van het glas met een factor 15 toenam. Dankzij de duizenden kleine ingesloten holtes, die niet met elkaar in verbinding stonden, was cellulair glas bestand tegen water, damp, zuren en logen. Het warmtegeleidingsvermogen bedroeg ongeveer 0,050 W/mK. Het materiaal was licht (144 kg/m³) en brandveilig. Bovendien was het ook rotbestendig: het was anorganisch en niet capillair, en kon dus niet door schimmels worden aangetast. Aangezien het altijd droog bleef, behield het zijn eigenschappen en verweerde het niet. Een van de meest opvallende kenmerken van cellulaire glasisolatie was de hoge druksterkte: het vervormde niet, was bestand tegen een druk van 70 N/mm² en meer, de buigweerstand bedroeg 51,5 N/mm² en de thermische uitzettingscoëfficiënt was amper 9 x 10-6/° C. Foamglas werd geproduceerd in harde blokken, 45 cm breed en 30,5 cm of 61 cm lang. Ze bestonden in verschillende diktes, van 2 cm tot 13 cm. De blokken waren makkelijk vervoerbaar, versnijdbaar en hanteerbaar. Ze werden gebruikt voor platte daken en parkeergarages (rechtstreeks op betontegels of op onderdakplaten, in combinatie met de gewone bitumineuze systemen) en voor hellende daken. Ook in muurconstructies werd Foamglas toegepast, bijvoorbeeld in een spouwmuur of als wandbekleding (als isolatie, als bescherming, en als een zelfdragende structuur om de brandweerstand te verbeteren), of als kern voor een gordijngevel. Door zijn hoge buigsterkte, werd het materiaal ook gebruikt onder vloeren en holle vloerelementen, in funderingen en onder vensterbanken.

De fysieke eigenschappen van rotswol waren vergelijkbaar met deze van glasvezel. Het gewicht varieerde tussen ca. 20 en 300 kg/m³; de λ-waarde was 0,040 W/mK. Rotswol werd onder meer geproduceerd door de Johns Manville Corporation.

Het intussen in diskrediet geraakte asbest is een natuurlijke minerale vezel, die werd verkregen door verbrijzeling van gekristalliseerde vulkanische silicaatsteen. Tijdens de naoorlogse periode werd asbest geroemd om zijn fysieke eigenschappen: een uitstekend akoestisch isolatiemateriaal, een laag warmtegeleidingsvermogen van 0,040 tot 0,045 W/mK, brandwerend, hoge treksterkte, rotbestendig en goedkoop. Nadat algemeen erkend werd dat asbest ernstige gezondheidsrisico’s met zich bracht, is het gebruik van het materiaal in België sinds 2001 verboden. Asbest werd verwerkt tot prefab elementen (platen, leidingen, dakpannen, enz.) en in asbestsprays die op de werf werden aangebracht. De volumieke massa bedroeg tussen 10 en 200 kg/m³; asbestspray werd aangebracht in lagen van 100 tot 300 kg/m².

Perliet is een amorf toeslagmateriaal van vulkanisch glas met een relatief hoog watergehalte. In de fabriek werd het materiaal gebroken en in een oven geplaatst: het water verdampte waardoor het materiaal sterk uitzette (12 tot 20 keer het oorspronkelijke volume) en gesloten cellen gevormd werden. Het was zeer licht, onbrandbaar, bestand tegen zuren, chemisch inert, rotbestendig, niet-hygroscopisch, en bestand tegen zeer hoge en lage temperaturen. Geëxpandeerd perliet werd gebruikt als thermische en akoestische isolatie, voor het vullen van spouwen en holtes (met kleine, middelgrote en grote korrels), of als toeslagmateriaal in beton, mortel, deklagen en bepleistering om de thermische capaciteit ervan te verhogen. Geëxpandeerd perliet woog tussen 60 en 120 kg/m³. In België werd geëxpandeerd perliet geproduceerd door Slaets & Co en door Eternit onder de merknaam Lithoperl, vervaardigd door Eternits afdeling Pierrite. Beide ondernemingen promootten het gebruik ervan als een toeslagmateriaal voor isolatiebeton en isolerende bepleistering. Het isolatievermogen van mortel gemengd met Lithoperl van Eternit was twee tot drie keer beter dan puimsteenbeton en zeven tot acht keer beter dan steen. Een laag Lithoperl-mortel op holle betonwelfsels of baksteen absorbeerde 30% van de lucht- en contactgeluiden, wat vergelijkbaar is met de efficiëntie van de toenmalige zwevende vloeren. Lithoperl-beton woog 435 tot 625 kg/m³, de λ-waarde lag tussen 0,070 en 0,122 W/mK, terwijl de druksterkte varieerde tussen 78 en 265 N/mm². Slaets gebruikte drie types ‘béton peralite’: normaal beton (één deel cement voor drie delen perliet), beton voor een isolerende deklaag (1/5) en hellingsbeton voor platte daken (1/7). Voor elk van die drie types, die respectievelijk 600, 450 en 390 kg/m³ wogen, bedroeg het warmtegeleidingsvermogen 0,22, 0,11 en 0,092 W/mK en de druksterkte 490, 294, en 118 N/mm². Voor bepleisteringen raadde Slaets aan om (minstens) twee lagen van ongeveer 7 mm aan te brengen, bestaande uit één deel cement of plaaster en vier delen perliet.

Vermiculiet is een silicaatmineraal of mica (met aluminium- en magnesiumelementen), dat erg vergelijkbaar is met perliet: onder hoge temperaturen expandeerde het 15 tot 20 keer het initiële volume, met een densiteit van ongeveer 100 kg/m³. Geëxpandeerd vermiculiet was behalve thermisch isolerend ook brandwerend, ongevoelig voor zuren en niet-hygroscopisch. Net als perliet kon het in bulk worden gebruikt of in combinatie met een bindmiddel (beton, cement, kalk). Slaets & Co promootte vermiculietbeton, met één deel cement voor 3 tot 13 delen vermiculiet. De exacte eigenschappen waren afhankelijk van het mengsel: het gewicht varieerde tussen 300 en 600 kg/m³, terwijl het warmtegeleidingsvermogen tussen 0,116 en 0,81 W/mK lag. Door geëxpandeerd vermiculiet toe te voegen aan pleister, kon het toegepast worden als isolerende bekledingslaag of stucwerk. Geëxpandeerd vermiculiet kon ook worden gebruikt als substituut voor kurk in vernagelde vloeren – voor dergelijke toepassingen wees Slaets & Co er evenwel op dat perliet een lichtere, minder hygroscopische en daarom betere optie was.

synthetische isolatiematerialen

In vergelijking met plantaardige en minerale producten zijn synthetische isolatiematerialen relatief jong. Heel wat plantaardige en minerale isolatiematerialen werden reeds voor de Tweede Wereldoorlog gebruikt: asbest werd reeds toegepast tijdens de industriële revolutie, minerale wol werd in de 19de eeuw gecommercialiseerd en tijdens de jaren 1930 werd de hout(vezel)plaat op grote schaal geproduceerd in Europa. Synthetische isolatiematerialen werden daarentegen pas kort vóór en onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog op de markt gebracht, maar kenden meteen een sterke ontwikkeling. Aan de basis hiervan lagen nieuwe ontwikkelingen in de moderne petrochemische nijverheid, vooral dan in Duitsland, de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk, met steeds meer nieuwe kunststoffen tot gevolg. In 1946 werd 50.000 ton plastic en kunststofmateriaal geproduceerd, in 1960 was dit cijfer al gestegen tot 1.000.000 ton. De twee belangrijkste synthetische isolatieproducten waren geëxpandeerd polystyreen (PS) en polyurethaanschuim (PUR). Andere producten waren polyvinylchloride (PVC), polycarbodiimideschuim, polyisocyanuraat (PIR), fenol-formaldehyde (PF, vb. bakeliet), ureum-formaldehyde, polyesterschuim, enz. Typisch voor die verschillende producten was een geringe volumieke massa (meestal minder dan 40 kg/m³) en een lage λ-waarde (tussen 0,027 en 0,044 W/mK). Bovendien waren ze over het algemeen inert en bestand tegen chemische en biologische stoffen. Ze waren evenwel licht ontvlambaar zodat ze meestal bedekt werden of in holtes werden gebruikt. In de jaren 1950 veroorzaakte de ‘verschijning’ van de synthetische isolatieschuimen evenwel een heuse revolutie op de markt van de isolatiematerialen.

  2R_1960_04_LM_XCV_BASF_Styropor

Polystyreen, een derivaat van benzeen, wordt al sinds 1930 in de bouw gebruikt, maar pas in 1951 ontwikkelde de Badische Anilin- & Sodafabrik (BASF) in Duitsland een manier om dit product te expanderen. Daarna ontwikkelden ook het Franse bedrijf Saint-Gobain en het Amerikaanse Dow Chemical Company nieuwe manieren om geëxpandeerd polystyreen te verwerken. De producten waren gelijkaardig, zij het met een eigen handelsmerk. Geëxpandeerd polystyreen werd geproduceerd als een wit cellulair schuim. Het was inert, absorbeerde geen water en reageerde niet met cement, pleister, bitumen, enz.; bepaalde types olie en een aantal solventen maakten het materiaal evenwel onstabiel. Het werd uitsluitend in holtes of achter brandwerende materialen toegepast, omdat het licht ontvlambaar was.

Het tweede type synthetische isolatie was polyurethaanschuim, dat in 1937 in Duitsland was ontwikkeld. Het werd geproduceerd in drie varianten: zacht, halfhard en hard schuim, die respectievelijk vooral in de meubelindustrie, de auto-industrie en de bouwsector toegepast werden. Het harde schuim, met een gesloten cellulaire structuur, woog tussen 25 en 150 kg/m³ en had een λ-waarde van 0,029 W/mK. Het was bestand tegen chemische en biologische stoffen maar absorbeerde water. Het werd gebruikt in geprefabriceerde blokken en platen (tussen 2 en 6 cm dik), maar het kon ook op de werf worden geprojecteerd of geïnjecteerd. Net als geëxpandeerd polystyreen was polyurethaanschuim licht ontvlambaar. Daarom werden de platen bedekt met bijvoorbeeld kraftpapier, bitumen, gipsplaten, aluminiumfolie, of in spouwmuren gebruikt. Het materiaal werd ook toegepast in platte daken, net onder de waterdichting, of (door zijn hoge druksterkte) als vloerisolatie, onder de houten balken of net boven de balken, onder een dekvloer in cement. De polyurethaanplaten met een pleisterplaat als achtergrond waren meestal 1,20 m breed, 3, 4, 5 of 6 cm dik (met 1 cm extra voor de pleisterplaat) en 2,50, 2,60, 2,80 en 3,00 m hoog. Deze platen konden tegen de muur worden gelijmd of mechanisch worden bevestigd.

import/export

Gezien de vele verschillende types en vormen van isolatie, waren heel wat producten en merken beschikbaar op de Belgische markt. Een aantal daarvan was Belgisch (in België vervaardigd door een Belgisch bedrijf), andere werden ingevoerd door grote internationale bedrijven, of in België geproduceerd door lokale filialen van grote multinationals. Vooral de synthetische isolatiematerialen werden door internationale bedrijven geproduceerd. Geïnspireerd door hun succes, besloten een aantal Belgische bedrijven, die in plantaardige en minerale isolatieproducten waren gespecialiseerd, om hun activiteiten ook in die zin uit te breiden.  

 

belgische bedrijven

Isoverbel was één van de belangrijkste Belgische isolatiebedrijven. Het produceerde thermische en akoestische isolatiematerialen op basis van glas (glaswol, glaszijde en glasvezels), vandaar de naam Isoverbel of Isolation de verre belge. De oorsprong van het bedrijf ligt in 1937, als de isolatie-afdeling van het glasbedrijf Saint-Gobain. Isoverbel beschikte over een grote onderzoeksafdeling, een studiedienst en een productieafdeling, met twee fabrieken in Franière en Namen. De Isoverbel-producten waren alle rotbestendig, brandwerend, bestand tegen schimmels en micro-organismen en ze behielden hun isolerende eigenschappen doorheen de tijd. De glasvezelproducten werden in verschillende vormen geleverd: in bulk; vastgenaaid op kartonnen matten of een gegalvaniseerd draadgaas; in folies of dekens, eventueel bedekt met een bitumenpapier; in stijve platen en geperforeerde panelen; verwerkt in afwerkingsmortels, enz. De basisplaat van Isoverbel, Isover P.B., was een halfharde glasvezelplaat, 60 op 120 cm, en diende als isolatie van binnen-, buiten- en spouwmuren. Met deze plaat, aangebracht in de spouw, zou de thermische weerstand van de muur verviervoudigen. De plaat kon aan één kant worden afgewerkt met een bitumineus kraftpapier, dat als dampscherm fungeerde. Een ander product van Isoverbel is Rollisol: een deken geleverd op rollen tot 12 m lang, afgewerkt met bitumineus kraftpapier aan één kant en geperforeerd kraftpapier aan de andere kant, dat gebruikt werd als dakisolatie. Ook Isoverbels IBR-doeken werden op rollen verkocht, eveneens met een afwerking met bitumineus kraftpapier als optie. De dakplaten P.I. Roofing waren erg zware, stijve platen, met bovenaan een laag glasvezelversterkte bitumen. Een ander type platen waren de stijve Shedisol Alu platen: bekleed met kraftpapier of aluminiumfolie aan één kant, werden ze o.a. gebruikt voor de isolatie van keldervloeren of daken van industriële gebouwen. Verder bestond hun productgamma uit isolerende platen P.I.156, P.I.256, P.I.456, akoestische platen P.A. 305 en Bergla, Stryroverbel (geëxpandeerd polystyreen), enz. Aangezien hun productiegamma zo breed was met tal van toepassingen, ontwikkelde Isoverbel een ruime documentatie voor hun thermische en akoestische isolatieproducten. Zo publiceerden ze verschillende bestekteksten, waarbij voor elke toepassing telkens het aangewezen product werd vermeld, zoals bijvoorbeeld door het isoleren van betonvloeren met zwevende vloersystemen (met Feutre-sol Isover), platte daken (met P.I. Roofing), buitenmuren en spouwmuren (met Isover P.B.-platen) en hellende daken (met Rollisol).

De Isoverbel-producten werden ook verkocht door Cantillana, een leverancier van bouwmaterialen opgericht in 1875 in Sint-Niklaas, gespecialiseerd in pleister en gips. Vanaf 1933 verkocht Cantillana ook zijn eigen Cellulit-plaat: bestaande uit houtvezels en gips, was deze plaat licht, isolerend en brandwerend. Vanaf het begin van de jaren 1950 verkocht Cantillana glasvezelproducten van Isoverbel en omschreef zichzelf als “seul agent dépositaire pour le Grand-Bruxelles de la NV Isoverbel”. Hun gamma bestond hoofdzakelijk uit glaswol (in bulk of dekens, al dan niet genaaid op een karton, kraftpapier of een gegalvaniseerd draadgaas) en glaszijde (in doeken en rollen). Deze konden worden gebruikt tussen de betonvloer en de deklaag, in valse plafonds, muren, platte en hellende daken, enz. Cantillana creëerde ook producten met een toegevoegde waarde, bijvoorbeeld door de standaard Isover P.B.-plaat te incorporeren in akoestische platen Insona: deze geperforeerde afwerkingsplaten waren gemaakt van glasvezelversterkte pleister, met afmetingen tussen 30 op 30 cm en 62,5 op 62,5 cm, tot 2 cm dik. Voor een betere geluidsabsorptie werden ze afgewerkt met een dunne laag glaszijde Coromat en een halfharde Isover-plaat van minstens 2,5 cm dik. De Insona-platen waren brandwerend, behielden hun vorm en waren bestand tegen vocht en hoge temperaturen. De platen werden met schroeven bevestigd, ofwel op een houten latwerk of op een verlaagd plafond.

De activiteiten van de Société Belge Isolex NV waren erg vergelijkbaar met die van Isoverbel: ook dit bedrijf had een adviesbureau en was een producent en installateur van glasvezelisolatie. Het bedrijf produceerde thermische maar vooral akoestische isolatie (geluidsabsorptie, trillingsdempers en verkorten van de nagalmtijd) in verschillende vormen zoals platen, panelen, tegels en sprays. Het gamma omvatte onder meer Fiberglas Aerocor (dekens met gebakeliseerde glasvezels, waterbestendig en brandwerend), Navitex (geluidsabsorberende, poreuze vezelplaten), Acoustifibre (houtvezelplaten), Econacoustic (lichte houtvezelplaten), Fiberglas Perforated Tile, Travacoustic (platen met minerale vezels), Gold Bond Insulation Tiles & Planks (tegels met houtvezels), Metal-Acoustic (geperforeerde platen), Acousti-pan (platte geperforeerde metaalplaten met een isolerende kern in glasisolatie), Sprayed Limpet Asbestos S.L.A., enz. Behalve deze laatste asbestspray bestonden deze producten meestal uit hout- of glasvezels, in de vorm van platen of tegels. De tegels en platen werden vaak afgewerkt met een poreus of ruw oppervlak voor een betere geluidsabsorptie. Isolex verdeelde ook isolerende cementmortel, die werd gebruikt als deklaag (vb. Matelas R.B.) of als afwerking voor plafonds. Ze produceerden eveneens Isostyrene: witte, harde platen in geëxpandeerd polystyreen, met een gewicht tussen 15 en 60 kg/m³ (λ = 0,031 W/mK). Deze plaat kon worden genageld, verzaagd of beschilderd, was bestand tegen zuur en olie, maar ontvlambaar. Daarnaast verdeelde Isolex vanaf de jaren 1960 de glasvezeldekens en -platen van het Amerikaanse bedrijf Owens-Corning Fiberglas op de Belgische markt. Deze platen waren geluidsabsorberend (door de miljoenen ingesloten luchtbellen), ze waren licht, makkelijk te vervoeren en te plaatsen, rotbestendig, inert en geurloos, brandwerend, vormvast, en verkrijgbaar met verschillende decoratieve afwerkingen (gestreept, geperforeerd, gestructureerd). De Owens-Corning Fiberglas producten, met hun typische roze kleur, werden in België eveneens verdeeld door Eternit, een andere Belgische fabrikant en verdeler van isolatieproducten.  

Eternit is het meest bekend om zijn asbestproducten, die onder andere als isolatiemateriaal werden gebruikt (vaak gemengd met cement of gebruikt in sandwichplaten). Daarnaast omvatte het gamma van Eternit nog heel wat andere (voornamelijk minerale) isolatieproducten. Het bedrijf produceerde bijvoorbeeld Eterglass, op basis van glasvezelwol die was ‘gebakeliseerd’ of geïmpregneerd met synthetisch gepolymeriseerde harsen. Eterglass was brandwerend, rotbestendig, bestand tegen vocht en beschikbaar in verschillende vormen zoals Eterglass BL Kraft/Nu (doeken of dekens, met of zonder bitumineus kraftpapier), Rolliglas (met kraftpapier aan weerskanten), Sonosol (dekens en platen voor geluidsisolatie), Type 700/701/702 (harde en halfharde platen voor muren) en Type 703/704 (harde platen met een hoge densiteit, meestal toegepast in vloeren). Daarnaast verdeelde Eternit tijdens de jaren 1960 ook isolatieproducten op basis van glasvezel van Owens-Corning Fiberglas, voor de isolatie van binnen- en buitenmuren, daken, plafonds en scheidingswanden. Alle producten, zowel de zachte als de harde, waren gebaseerd op glasvezels en in verschillende vormen en kwaliteiten verkrijgbaar, bijvoorbeeld doeken van gepolymeriseerde gesponnen glasvezel en glasvelplaten voor valse plafonds. De onderlinge verschillen tussen de plafondplaten van Owens-Corning Fiberglas (Sonocor, Sonoplat en Sonoflex) waren erg klein: ze werden in (metalen) kaders geplaatst, waren makkelijk op te tillen of verplaatsbaar achteraf, zodat leidingen en buizen vlot toegankelijk bleven. De platen waren onderhoudsvriendelijk, licht (0,85 kg/m²) en makkelijk afwasbaar met water en zeep. Wat de thermische capaciteit betreft, zou dergelijk plafond overeenstemmen met 25 cm cellenbeton of 108 cm gewapend beton. De platen hadden goede akoestische eigenschappen dankzij de ingesloten luchtbellen in de glasvezelplaten. Eternit produceerde ook andere isolatieproducten zoals Menuiserite (platen in asbestcement met cellulosevezels), Lithoperl (geëxpandeerd perliet), Eterfoam (isolatieschuim gebaseerd op geëxpandeerd fenol-formol hars) en Glasal sandwichplaten (met een kern van polystyreen of Eterfoam). Met dat laatste breidde Eternit zijn gamma uit van minerale isolatiematerialen naar synthetische isolatiematerialen (net zoals ook Isoverbel had gedaan, met de productie van geëxpandeerd polystyreen Stryroverbel), in navolging van het succes van internationale producenten Dow en BASF aan het einde van de jaren 1950.  

internationale bedrijven

De ontwikkeling van synthetische isolatiematerialen zorgde voor een revolutie op de isolatiemarkt, en dat niet alleen omdat een nieuw type producten geïntroduceerd werd of omwille van de manier waarop ze werden gebruikt. Aangezien de productie van synthetische isolatiematerialen gedomineerd werd door een aantal grote internationale ondernemingen, werd de Belgische markt hierdoor opengetrokken voor buitenlandse producten. De twee grootste spelers op wereldvlak waren toen BASF en Dow.

In 1951 ontwikkelde de Duitse fabriek Badische Anilin- & Sodafabrik (BASF) Styropor, een geëxpandeerd polystyreenschuim. Het product was thermoplastisch, wat betekent dat het zacht werd en kon worden vervormd wanneer het werd blootgesteld aan een warmtebron. Op de markt gebracht in ca. 1954, kende Styropor bijna onmiddellijk succes: in 1960 waren al tientallen miljoenen vierkante meters Styropor toegepast. Fysisch bestond Styropor voor 97 tot 98,5% uit lucht, in de vorm van miljoenen bellen die niet met elkaar in verbinding staan. Dankzij deze structuur was het uiterst geschikt voor zowel thermische als akoestische isolatie. Het warmtegeleidingsvermogen van Styropor bedroeg ongeveer 0,030 W/mK. Styropor werd geproduceerd in verschillende densiteiten, types en vormen. De gewichtsklassen schommelden tussen 15 en 20 kg/m³, 20 en 25 kg/m³ of 25 en 30 kg/m³. BASF ontwikkelde vier types Styropor (P, H, F, K): naast een verschillende densiteit, druksterkte, waterabsorptie en diffusiviteit, bezat elk type specifieke kenmerken zoals bestand tegen olie, brandwerend of een typische oppervlaktestructuur. Styropor werd verkocht in verschillende vormen, zoals blokken, platen, profielen en tapijten. Het kon makkelijk worden versneden, verzaagd, geboord, genageld of verlijmd, waardoor het eenvoudig en snel te plaatsen was. Styropor absorbeerde bijna geen water omwille van zijn interne cellulaire structuur met gesloten cellen. Bovendien was Styropor niet onderhevig aan krimp, was het rotbestendig, absorbeerde het trillingen en was het goed bestand tegen druk en buiging: tijdens het plaatsen kon met aangepast schoeisel over Styropor gelopen worden. Het was bestand tegen zeewater, zuur, logen en soda. Styropor doorstond ook enkele verouderingstesten: de structuur en mechanische eigenschappen van zes jaar oude elementen bleken in 1960 ongewijzigd. Styropor werd gebruikt voor de isolatie van binnen- en buitenmuren, vloeren, plafonds, leidingen, funderingen, terrassen, schoorstenen, enz. en als verloren bekisting voor ter plaatse gestort beton. Het werd ook gebruikt voor de thermische isolatie van muren en plafonds, als vloertegels om contactgeluiden te absorberen, of voor zwevende betonvloeren.

De in 1897 opgerichte Dow Chemical Company USA was in de naoorlogse periode een van de grootste chemiebedrijven wereldwijd. Dow produceerde twee belangrijke isolatieproducten, beide vervaardigd uit geëxtrudeerd polystyreen: Styrofoam FR (dat in 2015 nog steeds wordt geproduceerd en gepromoot omwille van zijn “uitzonderlijke isolatieprestaties op lange termijn voor funderingen, muren, daken, enz.”) en Roofmate. Styrofoam was een hard geëxpandeerd polystyreenschuim dat, in tegenstelling tot Styropor, werd vervaardigd door middel van extrusie. De eigenschappen lijken evenwel sterk op die van Styropor. Styrofoam had een gesloten cellulaire structuur en was dus waterbestendig. Styrofoam was makkelijk versnijdbaar, behield zijn isolatievermogen en verouderde niet. Het was bovendien licht, ondoorlaatbaar en brandwerend. Het bezat een hoge stijfheid en goede weerstand tegen druk, buiging en schuifkrachten. Styrofoam was makkelijk herkenbaar aan zijn blauwe kleur: de slogan luidde dan ook, “S’il n’est pas bleu, ce n’est pas du Styrofoam FR!” Styrofoam kon worden gebruikt in een spouwmuur, of als afwerking van de binnen- of buitenkant van een enkele muur: Styrofoam moest niet mechanisch worden bevestigd maar kon met cementmortel, vermengd met Styrotac, aan het metselwerk worden gekleefd. Styrofoam kon ook als verloren bekisting worden gebruikt voor ter plaatse gestort beton (tijdens het storten diende het dan wel tijdelijk ondersteund te worden), waarna het kon worden bedekt met mortel of een afwerking naar keuze. In de Verenigde Staten werd Styrofoam sinds de jaren 1940 gebruikt. Tijdens de eerste helft van de jaren 1960 werd het product op de Europese markt gelanceerd en ging de productie van start in de Dow-fabriek in Terneuzen.
Roofmate was vervaardigd uit hetzelfde materiaal en volgens hetzelfde productieproces als Styrofoam, het bezat dus exact dezelfde kwaliteiten. Roofmate was een blauwe harde plaat, die speciaal was gemaakt voor de isolatie van platte daken. Roofmate-platen wogen amper 40 kg/m³. Wat de mechanische eigenschappen betreft, was het product uitstekend bestand tegen zowel uniforme belastingen als puntlasten, bijvoorbeeld van kruiwagens, tot 0,20 N/mm² en meer.  

diversiteit & specialisatie

De Belgische markt telde een groot aantal isolatieproducenten, die zich toelegden op diverse activiteiten. Een aantal bedrijven bood een volledige dienstverlening aan, van research tot productie en praktische bijstand bij de keuze en installatie van de producten op de werf. Isoverbel behoort tot deze categorie, net als de Etablissements Ernest Lenders, een bedrijf dat in akoestische isolatie was gespecialiseerd. Lenders controleerde het volledige proces van productie tot constructie: ze waren tegelijk producent, verkoper, bouwbedrijf, onderzoeksinstelling met laboratoria, en adviesbureau.

Aangezien de markt zo breed was, was het niet ongewoon dat bedrijven zich toelegden op een specifiek materiaal. Een voorbeeld hiervan is de NV Quercine, die zich richtte op kurk. Quercine werd opgericht in 1927, na de fusie van drie Belgische bedrijven met bijna 25 jaar ervaring in kurk. Het bedrijf ontwikkelde verschillende isolatiematerialen op basis van geagglomereerde kurk, zowel voor woningbouw als voor industriële toepassingen. Hun productgamma voor woningbouw bestond vooral uit relatief dunne platen en dekens (Suberlino I, II en III, Liko, Aérom en Expansiol), die werden gebruikt in vloeren, muren, daken en plafonds. Een ander voorbeeld van een gespecialiseerd bedrijf was Foamglas: gespecialiseerd in cellulair glas, hielden zij het wereldwijde monopolie hierop in handen. Het concept van cellulair glas was ontwikkeld door het glasbedrijf Saint-Gobain, die het patent in 1937 verkocht aan het Amerikaanse bedrijf Pittsburgh Corning Corporation. Pas na de Tweede Wereldoorlog werd het materiaal gebruikt voor toepassingen in de bouw, deels dankzij een grootschalige reclamecampagne. Speciale accessoires en lijmsoorten werden ontwikkeld om het product te bevestigen. Uiteindelijk werd Foamglas ook met succes op de Belgische markt gelanceerd: initieel werd het materiaal geïmporteerd (een van de verdelers in België was Revisma) en in 1964 werd de eerste Belgische fabriek Pittsburgh Corning of Belgium plc geopend in Tessenderlo.

akoestische isolatie

Akoestische isolatie is een algemene term om producten en materialen aan te duiden die het geluidsniveau beperken, de akoestiek verbeteren en/of de geluidsoverdracht beletten. Toen de markt voor isolatieproducten zich na de Tweede Wereldoorlog ontwikkelde, heeft een aantal bedrijven zich specifiek toegelegd op akoestische isolatie. Anderzijds was het in de periode kort na de oorlog voor de (toen nog weinig talrijke) isolatiebedrijven niet ongewoon om zich zowel op akoestische als thermische isolatie toe te spitsen. Aangezien beide nog nicheproducten waren en vele architecten en ingenieurs hiervan nog geen volledig begrip hadden, was het vaak handig om ze samen te behandelen in één gespecialiseerd bedrijf of adviesbureau. Heel wat thermische of akoestische isolatieproducten waren overigens gemaakt van dezelfde, meestal plantaardige of minerale materialen. In de periode kort na de Tweede Wereldoorlog besteedde ook de gespecialiseerde architectuurpers steeds meer aandacht aan de overdracht van warmte en geluid, met een licht overwicht voor akoestische isolatiematerialen. Daar zou verandering in komen vanaf het einde van de jaren 1950 en tijdens de jaren 1960. Enerzijds was er steeds meer behoefte aan thermische isolatieproducten, anderzijds zette de ontwikkeling van synthetische thermische isolatieproducten de verschillen tussen beide concepten kracht bij.

  2R_1948_09_LM_Lenders_Paxtile_Perfocel  

Een van de belangrijkste Belgische bedrijven gespecialiseerd in akoestische isolatie (en slechts in beperkte mate bezig met thermische isolatie) was Etablissements Ernest Lenders. Lenders was opgericht tijdens het interbellum en richtte zich op het dempen van trillingen, isolatie tegen luchtgeluid (in vloeren, muren, schermen, ramen en deuren), akoestische correcties (theaterzalen, auditoria,…) en het verkorten van de nagalmtijd. Ze gebruikten veel verschillende materialen, die werden verwerkt in een breed gamma van platen en panelen. Lenders produceerde platen op basis van pleister (vb. Gypstone), minerale wol (Wooltone en Wooltex), houtvezels (Reduxon, Perfocel en Lenderson), asbest (Paxtile), alsook gespoten asbest (S.L.A.).
Een ander bedrijf dat gespecialiseerd was in akoestische isolatie was de NV Fourisol. Zij produceerden onder meer Aciercoustic (een geperforeerde metaalplaat), Aciercoustic Sound Lock (een sandwichplaat voor plafonds afgewerkt met een Aciercoustic plaat), Ondulcoustic (een geperforeerde stalen of geëmailleerde golfplaat), Alprocoustic (geperforeerde staalplaat), Profilacoustic (geplooide staalplaat met een isolerende kern), Supersonisol (een plaat op basis van plantaardige vezels), Asbestos Spray, Acoustone (een plaat op basis van minerale vezels), Hansacoustic (een plaat op basis van glasvezels).

  6R_1954_08-09_BW_Van_Hoorebeke_Fils_Parasonit  

Zoals het productgamma van Lenders en Fourisol laat zien, wordt de markt van akoestische isolatie gekenmerkt door een ruim gamma aan platen. Deze platen werden gebruikt als muurbekleding, maar vooral voor verlaagde plafonds. Aangezien ze zichtbaar waren en ook een decoratieve functie konden vervullen, zetten de bedrijven sterk in op het ontwerp van de platen in tal van kleuren, motieven en afwerkingen. De NV Bruynzeel bijvoorbeeld ontwikkelde voor muren en plafonds de plaat Antisone: op basis van houtdeeltjes en verkrijgbaar in verschillende vormen en indelingen, werden de platen aangeboden met verschillende afwerkingen van fineer. Opvallend was het gegroefde oppervlak van de platen: deze groeven mondden uit in lange interne buisvormige holtes, waarin de geluidsgolven werden geabsorbeerd. Heel wat bedrijven ontwikkelden geperforeerde platen. Het bedrijf Van Hoorebeke & Fils bijvoorbeeld produceerde Parasonit platen in drie verschillende soorten: één versie had groeven, terwijl de beide andere waren geperforeerd voor een optimale geluidsabsorptie. Ook de Armstrong Cork Company maakte verschillende soorten platen en tegels voor akoestische plafonds (Arrestone, Cushiontone, Travertone, Corkoustic), waarvan een aantal geperforeerd was (Arrestone, Cushiontone en Cushiontone F). Het productgamma van Soundex bestond uit geperforeerde pleisterplaten en een akoestische plafondafwerking in geperforeerd aluminium met een geluidsabsorberende kern. Dergelijke akoestische platen konden op verschillende manieren worden gemonteerd, net als de houtvezelplaten (met lijm, nagels of schroeven; op een vlak oppervlak, op een houten latwerk of op een verlaagde plafondstructuur).

Een van de weinige uitzonderingen in het relatief traditionele gamma van gegroefde en geperforeerde platen en tegels voor akoestische isolatie was Acousticplast: deze pleister, ontwikkeld door de NV Aeroplast, moest met een truweel worden aangebracht op een bepleisterd of gecementeerd oppervlak of rechtstreeks op een wand in beton of metselwerk. Het bestond uit asbestvezels, vermiculiet en een anorganisch bindmiddel. Dit specifieke type pleister was ook thermisch isolerend (λ = 0,053 W/mK), brandbestendig (tot 1200° C), krimpvrij en was zeer licht (2,5 kg voor een laag van 1 cm op één vierkante meter).

thermische isolatie

publiek debat

Verschillende actoren en organisaties waren betrokken bij het debat over isolatie in de naoorlogse periode. In 1952/1953 en 1956 publiceerde La Maison twee reeksen artikels over thermische en akoestische isolatie van Antoine de Grave, ingenieur en hoofdinspecteur bij het Ministerie van Openbare Werken. Het is opvallend dat een hooggeplaatst ambtenaar een van de eerste was om in de jaren 1950 uitgebreid in te gaan op het thema, te meer omdat, behalve de reclamecampagnes en een paar kortere, alleenstaande artikels, thermische isolatie pas in de late jaren 1950 een terugkerend thema zou worden in de architectuurpers. In januari 1958 publiceerde Bouwen en Wonen een artikel over thermische isolatie van huizen en over de aanzienlijke kostenbesparingen die daarmee konden worden gerealiseerd. In maart 1959 gaven ze daar een vervolg aan met een dossier rond warmte- en geluidsisolatie (inclusief een beknopte cursus bouwfysica). In 1959 bracht Bouwen en Wonen ook verschillende keren verslag uit over de tentoonstelling rond warmte- en geluidsisolatie, die het tijdschrift mee organiseerde in het Nationaal Bouwcentrum in Antwerpen. Deze reizende tentoonstelling was een Duits initiatief: ook al verleenden tal van Belgische bedrijven hun medewerking, toch bleken de Belgische industrie, overheid en beroepsorganisaties nog niet over de nodige middelen te beschikken om op dat moment een eigen evenement te organiseren. In Duitsland bestonden er, net als in het Verenigd Koninkrijk, al voorschriften met betrekking tot het gebruik van isolatie in woningen. In België, Frankrijk en Nederland is zo’n wet er pas in de jaren 1970 gekomen. De tentoonstelling kan wel worden beschouwd als een eerste stap in een intensiever, objectief en breed debat.  

 

wetenschappelijke benadering

Hoewel het begrip U-waarde of warmteoverdracht door een muur reeds in de jaren 1850 was beschreven, is het pas veel later belangrijk geworden. De λ-waarde van materialen kwam voor het eerst ter sprake in de Belgische periodieke pers in 1959. Begin jaren 1960 manifesteerden zich de eerste ‘verwarmingsingenieurs’ en onafhankelijke gespecialiseerde adviesbureaus: zij berekenden U-waarden en vergeleken verschillende isolatiematerialen en –systemen. Technisch advies werd steeds essentiëler in de bloeiende isolatiesector. Uitgebreide thermische studies en warmtebalansen hielden niet enkel rekening met het isolatievermogen van bepaalde materialen, maar ook met de vorm en verbinding van de verschillende materialen, de binnen- en buitentemperatuur, de luchtstromen en de ventilatiesystemen.
Isolatieproducenten stuurden steeds vaker aan op een wetenschappelijk debat en kennisontwikkeling. Een van de eerste initiatieven in die richting was de oprichting in 1962 van de Vereniging voor Thermische en Akoestische Isolatie (waarover La Maison verslag uitbracht tussen oktober 1961 en juni 1962). Bij deze nationale vereniging waren bedrijven, overheden en wetenschappelijke instellingen zoals het Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf (WTCB) aangesloten. Kort daarvoor was binnen het WTCB een technisch comité rond isolatie opgericht, wat de toenemende professionalisering van de sector illustreert. De doelstellingen van zowel de nationale vereniging (de uitwisseling van kennis stimuleren en het brede publiek informeren) als van het WTCB (wetenschappelijk onderzoek voeren om best practices te verbeteren) sloten aan bij de aanbevelingen van het internationale energiecomité van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling uit 1962; deze stimuleerde overheden en beroepsverenigingen om informatie te verspreiden en minimale normen uit te vaardigen inzake thermische isolatie

 

normen en wetten

In de loop van de jaren 1960 heeft het WTCB verschillende publicaties gewijd aan isolatie, bijvoorbeeld over de isolatie van platte daken (in 1962) en het meten van warmtegeleidingsvermogen (in 1964). Om het algemene niveau van de bouwpraktijk te verhogen, publiceerde het WTCB het Algemeen bestek voor de uitvoering van privé-bouwwerken, in samenwerking met de Koninklijke Federatie van de Architectenverenigingen van België (FAB) en de Nationale Confederatie van het Bouwbedrijf (NCB). In 1973 hadden 25 pagina’s van de technische bepalingen in de bestektekst betrekking op basisconcepten, eigenschappen en richtlijnen voor de toepassing van isolatie. Deze bepalingen waren niet verplichtend maar wel een referentiewerk voor architecten en aannemers in hun dagelijkse praktijk.

De eerste norm inzake thermische isolatie in België (NBN B62-001) werd gepubliceerd in 1974. De voorbereidende werken gingen van start in 1969 door een bijzondere commissie van het Belgisch Instituut voor Normalisatie (BIN) rond Thermische isolatie van gebouwen. In maart 1974 werd de norm voorgesteld op een nationaal colloquium, dat mede was georganiseerd door het Nationaal Instituut voor de Huisvesting (NIH), de in 1962 opgerichte vereniging voor isolatie en het WTCB, met de steun van de verschillende ministeries. Antoine de Grave, toenmalig directeur-generaal bij het Ministerie van Openbare Werken, gaf aan dat de eerste Belgische norm niet echt vernieuwend of toonaangevend was: als overheden wetten of reglementen uitvaardigden, vertrokken ze over het algemeen van bestaande technische kennis en onderzoek, die mogelijk al gedateerd konden zijn. De Belgische norm was enigszins anders dan die in andere Europese landen, zoals de Franse norm bijvoorbeeld, ook in 1974 uitgevaardigd. België stelde een maximale warmteoverdrachtscoëfficiënt T voor elke ruimte voor (waarvan de waarde werd vastgelegd op 0,9 W/m²° C), terwijl tal van andere landen zoals Frankrijk een maximale G- of warmteoverdrachtswaarde voor het hele gebouw voorstelden. De Belgische T-index werd aangevuld met voorschriften over condensatie en een minimale thermische weerstand voor bepaalde muren. Deze norm, aldus de Grave, “vertegenwoordigt een rationeel (globaal en functioneel) middel om de thermische isolatie van de gebouwen te verbeteren en het energieverbruik te verminderen zonder het comfort van de bewoners te verslechten” (de Grave 1974). Dit tweeledige argument, van energie- en kostenbesparing enerzijds en comfort anderzijds, was niet nieuw, maar blijkt een rode draad doorheen de praktijk en ontwikkeling van isolatie gedurende de drie decennia die aan de norm voorafgingen.

La Maison 04

economie en comfort

Kostenbesparing en comfort waren al lang sleutelwoorden in het discours over thermische isolatie. Isolatiebedrijven legden sterk de nadruk op financiële argumenten in advertenties voor architecten en huiseigenaars. Isoverbel bijvoorbeeld gebruikte de slogan “Isoler, c’est épargner”. In januari 1958 stelde Bouwen en Wonen dat er nog altijd veel huizen zonder isolatie werden gebouwd. De warmteverliezen als gevolg van onvoldoende isolatie liepen op tot 50%, maar konden teruggebracht worden tot 15% door het aanbrengen van 10 cm minerale wol in muren en daken. Anderzijds zou de plaatsing van isolatie door gespecialiseerde firma’s de totale kost van het huis met 10% verhogen. Een sprekend voorbeeld van het economische argument is het boek Thermal design of buildings (Rogers 1964), en met name de ondertitel: a guide to economically sound thermal design. Het boek was bedoeld als een praktische gids, waarbij bouwprestaties in relatie gebracht werden met financiële aspecten, omdat ‘dollars makkelijker te begrijpen zijn dan Btu’s’ [Btu = British Thermal Unit, Britse energie-eenheid]. Rogers wees er ook op dat rekening moest worden gehouden met een steeds toenemend gebruik van glas: de gemiddelde glasoppervlakte van een gebouw was toegenomen van 15% twee generaties eerder naar 30% halverwege de jaren 1960. De naoorlogse architectuurtendens naar steeds meer open, lichtere en minder inerte structuren (vb. gordijngevels) zouden het belang van thermische studies nog verder onderstrepen.

Tijdens de jaren 1960 ging het energieverbruik de hoogte in door de algemene economische groei, het groeiende gebouwenbestand en de hogere comforteisen. Aan deze stijgende trend kwam een eind in het begin van de jaren 1970, toen de energieprijzen sterk stegen als gevolg van de oliecrisis. Ongeveer gelijktijdig, in 1972, publiceerde de Club van Rome zijn verslag Grenzen aan de Groei, dat het algemeen besef over de eindigheid van natuurlijke hulpbronnen, en vooral dan olie, deed toenemen. In die bewustwording werden warmteverliezen nu ook sterker gekoppeld aan milieuproblematieken. De oliecrisis zorgde voor een tekort aan isolatiematerialen in de Verenigde Staten, terwijl de productie van thermische isolatie in Frankrijk en Duitsland (de twee grootste Europese markten voor isolatiematerialen) tussen 1979 en 1980 verdubbelde om tegemoet te komen aan de stijgende vraag.

isolatie van woongebouwen in Brussel

Het verhaal van thermische isolatie in de naoorlogse periode gaat verder dan de zuivere, primaire isolatiematerialen die hierboven besproken werden. Vanaf de jaren 1950 waren de isolerende eigenschappen van bouwmaterialen in het algemeen een extra voordeel en dito verkoopargument. De drie belangrijkste types secundaire isolatiematerialen die hiervoor in aanmerking kwamen waren decoratieve panelen, glas en beton. De isolatiewaarde van decoratieve panelen werd verhoogd door ze te combineren met een extra laag isolatiemateriaal tot sandwichpanelen. Ook glas maakte deel uit van het discours rond isolatie dankzij de ontwikkeling van dubbel glas, dat in België geproduceerd werd sinds 1947, en andere types isolerend glas zoals athermisch of semi-reflecterend glas. Wat betreft beton werden de warmteverliezen verminderd dankzij de ontwikkeling van lichtgewicht beton, dat vanaf de jaren 1950 in heel Europa aan populariteit won.

Het belang van primaire en secundaire isolatiematerialen in de naoorlogse bouwpraktijk kan geëvalueerd worden aan de hand van een analyse van de woningen die in 1945-1970 werden toegelicht in de architectuurpers. Op een totaal van bijna 160 beschrijvingen waarin materialen of constructietechnieken werden besproken, werd in ruim 40% daarvan het gebruik van primaire of secundaire isolatiematerialen vermeld. In ongeveer 12% van de gevallen werd primaire isolatie gebruikt (platen en dekens in glasvezel, houtvezelcementplaten, rotswol, geëxpandeerd polystyreen, kurk, enz.), 20% gebruikte secundaire isolatie (lichtgewicht beton Ytong en Durisol, dubbele beglazing van Thermopane en Polyverbel, Thermolux isolerend glas, geprefabriceerde platen en sandwichpanelen van Glasal, Linex, enz.), terwijl 12% primaire en secundaire isolatie combineerde. De eerste geïsoleerde woning in Brussel die in La Maison werd gepubliceerd illustreert de combinatie van primaire en secundaire isolatiematerialen: in een alleenstaande villa in Ukkel, verschenen in het nummer van november 1948, combineerde architecte Simone Guillissen-Hoa dekens in glaszijde in het dak en het dakterras, vloeren in Durisol lichtgewicht beton en Celotex platen (op basis van suikerrietvezels) voor het plafond.
Een verdere analyse van de vermelde primaire isolatiematerialen toont aan dat de plantaardige isolatiematerialen het vaakst werden toegepast, kort gevolgd door de minerale producten, terwijl synthetische materialen vrij uitzonderlijk waren. De verklaring hiervoor ligt gedeeltelijk in de beperkte omvang van de analyse, omdat veel synthetische isolatiematerialen pas tijdens de jaren 1960 op de markt gebracht werden. In de categorie plantaardige isolatiematerialen leek hout de voorkeur te genieten. Andere gebruikte plantaardige producten waren kurk en soms ook riet. Van de minerale producten was glas veruit het meest populair, meestal in de vorm van glaswol of soms glasvezelplaten. Twee andere vermelde minerale producten zijn rotswol, dat ook relatief populair was, en geëxpandeerde mica. Aangezien de beschrijvingen in de toenmalige pers lang niet volledig zijn, is het reële gebruik van isolatiematerialen wellicht veel hoger, wat het toenemende gebruik van thermische isolatie in de bouw, reeds vóór de oliecrisis van 1973, bevestigt.