raamkaders

1940 1945 1950 1955 1960 1965 1970 1975
1944

Chamebel stelt een nieuw, buisvormig profiel voor aluminium raamkaders voor.

1945

Na WOII doet zich een verschuiving voor in de aluminum technologie, van de militaire en luchtvaartindustrie naar de architectuur en bouwnijverheid.

Na WOII wordt metallisatie steeds vaker toegepast om stalen raamkaders te beschermen.

1947

De eerste advertenties voor aluminium raamkaders verschijnen in de Belgische architectuurtijdschriften.

1950

De Belgische norm NBN 208 stelt een reeks standaardafmetingen voor raamkaders voor.

De raamkaders van de Ateliers Tantôt Frères zijn voorzien van een dubbele of driedubbele slag.

1954

Chamebel ontwikkelt het Wallspan systeem voor gordijngevels.

1957

De wereldwijde productie van aluminium bedraagt 3.300.000 ton. In 1930 was dit nog 264.000 ton.

1958

Oprichting van het CIMUR in Frankrijk, het Comité d’Information pour le Développement des panneaux de façade et des murs-rideaux.

1960s

In het begin van de jaren 1960 wordt de term gordijngevel algemeen gangbaar in België. Veel bedrijven verwijzen ook naar systemen voor gordijngevels in hun promotiemateriaal.

1962

Het WTCB stelt een Technische Voorlichtingsnota op over de aangewezen productie en installatie van raamkaders.

1965

Publicatie van de Eengemaakte Technische Specificaties STS 36 over metalen raamkaders.

1970

Het WTCB brengt verslag uit over het onderzoek naar functionele karakteristieken en de weersdichtheid van ramen: vooral houten raamkaders waren beproefd.

De naoorlogse ontwikkeling van raamkaders heeft voornamelijk betrekking op twee aspecten: het materiaal en het functionele ontwerp van de profielen. Tot aan de Tweede Wereldoorlog werden voor de productie van raamkaders vooral hout en sinds het interbellum ook staal gebruikt. Hét nieuwe materiaal na de oorlog was aluminium, dat door zijn grote vormvrijheid nieuwe mogelijkheden bood en snel aan populariteit won. De opkomst van het nieuwe materiaal ging gepaard met de ontwikkeling van nieuwe technieken om de raamkaders te beschermen tegen weersinvloeden en chemische inwerking. De metalen raamkaders werden mechanisch geproduceerd: dit liet een standaardisatie toe en zorgde ervoor dat geleidelijk aan meer functionaliteiten werden toegevoegd, zoals een dubbele en driedubbele slag en thermische onderbrekingen. Vooral grote bedrijven en fabrikanten van raamkaders zoals de Belgische firma’s Chamebel of La Brugeoise & Nivelles leverden een belangrijke bijdrage aan de ontwikkeling van het functionele en technische ontwerp en het productieproces van raamkaders, o.a. met het gebruik van profielen in geëxtrudeerd aluminium, geautomatiseerde productieprocessen of de ontwikkeling van gordijngevels. Contemporaine onderzoeksrapporten tonen evenwel dat de productie van perfect waterdichte en weersbestendige raamkaders toen niet evident was.

types en afmetingen van ramen

Een klassieke manier om raamkaders onder te verdelen is volgens de manier waarop ze worden geopend. Naast vaste raamkaders, zijn er raamkaders die rond een verticale of horizontale as scharnierend opendraaien, pivoteren of tuimelen, en raamkaders die horizontaal of verticaal openschuiven. Scharnierende ramen kunnen draaien rond de zijdelingse stijlen (opendraaiende ramen, welke het vaakst werden toegepast in de woningbouw in België), de bovenzijde (uitzetramen) of de onderzijde (valramen). De zogenaamde projecterende ramen houden het midden tussen val- of uitzetramen en horizontale tuimelramen. Projecterende ramen waren relatief frequent in de naoorlogse periode maar worden vandaag nog amper gebruikt. Verschillende types ramen konden worden gecombineerd binnen één groot kader. Waar het nu gebruikelijk is om verschillende openingssystemen binnen eenzelfde raam te combineren (vb. draai-kiepramen), was dit in de naoorlogse periode veel minder het geval.

Raamkaders waren in bijna alle mogelijke formaten verkrijgbaar. Om het productiegamma te rationaliseren werd in 1950 de Belgische norm NBN 208 uitgebracht, waarin een reeks standaardafmetingen werd voorgesteld. De standaardafmetingen waren gebaseerd op de meest gebruikte formaten in die periode, de toenmalige bouwpraktijk (vb. standaardhoogtes van ruimtes en vensterbanken, verlichting- en ventilatie-eisen) en productietechnieken van raamkaders. Standaardbreedtes varieerden tussen 60 en 260 cm en standaardhoogtes tussen 60 en 160 cm, waarmee in totaal 31 standaardformaten gerealiseerd werden. De norm legde ook de afmetingen vast van de openingen waarin deze raamkaders moesten passen: afhankelijk van het materiaal van de kaders en of een insprong in het metselwerk was voorzien, moesten de openingen tot 8 cm breder en 4 cm hoger zijn dan de raamkaders. In aanvulling op de standaardisatie van raamkaders, legde de Belgische norm NBN 227 standaardafmetingen vast voor deuropeningen: het deurblad (in hout of metaal) moest volgens deze norm ofwel 73 of 83 cm breed en 206 cm hoog zijn, de openingen dienden dan 80 of 90 cm breed en 210 cm hoog te zijn.

materialen voor raamkaders

De norm NBN 208 had enkel betrekking op raamkaders in hout, metaal (waarmee vermoedelijk staal werd bedoeld) en beton. Tijdens de naoorlogse periode werden echter ook andere materialen gebruikt voor raamkaders, zoals aluminium, gietijzer, brons, koper, roestvrij staal en zelf PVC, dat reeds vóór 1975 beschikbaar was. Daarnaast waren er ook raamkaders die verschillende materialen combineerden, bijvoorbeeld een houten kader waarvan de buitenkant met aluminium was bedekt of een combinatie van een vast kader in hout met metalen vleugels. De meest gebruikte materialen voor raamkaders in de naoorlogse woningbouw waren hout, staal en aluminium.

Eeuwenlang werden raamkaders voornamelijk in hout uitgevoerd. Houten kaders waren massief, in tegenstelling tot de holle metalen profielen. In 1958 wijdde het tijdschrift Architecture een themanummer aan hout (nr. 23-24), met o.a. een artikel van J. Kennis (van het Nationaal Houtvoorlichtingsbureau) over de belangrijkste houtsoorten die voor schrijnwerk werden gebruikt. Kennis somde 18 houtsoorten voor buitenschrijnwerk op en besprak voor elk van die soorten het gewicht, de duurzaamheidsklasse, de krimp, de hardheid, de kleur, de textuur en de houttekening. Ook het Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf (WTCB) deed onderzoek naar houten raamkaders; zij gingen vooral in op functionele aspecten van raamkaders. Zo stelde het Technisch Comité Schrijnwerk van het WTCB in 1962 een Technische Voorlichting op over de aangewezen productie en installatie van raamkaders, inclusief aanbevelingen over de plaats en de uitvoering van de sponning, lateien, vensterbanken en bevestigingsmiddelen voor courante types van houten raamkaders. In het algemeen echter werd in artikels en publicaties over raamkaders in de naoorlogse periode vooral aandacht besteed aan metaal (en in het bijzonder aluminium) en minder aan het meer traditionele hout.

 

Stalen raamkaders wonnen sterk aan populariteit tijdens het interbellum. Staal (en later ook aluminium) werd gepromoot omwille van zijn hoge sterkte, wat slankere profielen en bijgevolg een groter beglaasd oppervlak toeliet. De oppervlakteverhouding tussen het stalen raamkader (7%) en de beglazing (93%) werd veelvuldig aangehaald in de literatuur, en ook de vergelijking tussen hout en staal werd vaak gemaakt: bij metalen raamkaders was de glasoppervlakte 18 tot 35% hoger dan bij hout. Andere voordelen van stalen raamkaders waren de dimensionele stabiliteit, de precisie door de mechanische productie, de onbrandbaarheid, de onaantastbaarheid en een onbeperkte levensduur, als ze tenminste correct werden beschermd. Het grootste nadeel van staal was de hoge gevoeligheid voor roestvorming. Het gebruik van warmgewalste of koudgevormde stalen profielen, die perfect egaal en homogeen aan elkaar waren gelast, maakte tal van vormen mogelijk. De vormelijke mogelijkheden werden nog groter wanneer aluminium werd toegepast voor raamkaders.

Aluminium raamkaders waren een nieuw gegeven in de naoorlogse periode. De industriële productie van aluminium ving reeds aan in de 19de eeuw, maar het materiaal werd toen slechts beperkt ingezet voor architecturale doeleinden. Aan het einde van de Tweede Wereldoorlog zorgde de reorganisatie van de militaire en luchtvaartindustrie dat de technologie ook werd ingezet voor toepassingen in de architectuur en bouwnijverheid. De term aluminium werd vaak gebruikt wanneer aluminiumlegeringen bedoeld werden, die behalve zuiver aluminium ook kleine hoeveelheden andere chemische elementen en onzuiverheden bevatten. Het Belgisch Centrum voor Documentatie en Voorlichting van het Bouwbedrijf (CEDOC) bepaalde de exacte samenstelling van een AlMgSi-legering die uiterst geschikt was voor architecturale toepassingen zoals raamkaders. Naast aluminium, magnesium en silicium, bevatte deze legering ook mangaan, ijzer, koper en zink.
Ondanks de geringere treksterkte en stijfheid van aluminium in vergelijking met staal (elasticiteitsmodulus van 70.000 N/mm² voor aluminium tegenover 210.000 N/mm² voor staal), werd aluminium sterk geapprecieerd omwille van het lagere gewicht (2700 kg/m³ in vergelijking met 7800 kg/m³ voor staal). De AlMgSi-legering bood een goede weerstand tegen chemische inwerkingen, maar werd wel aangetast door rechtstreeks contact met koper, messing, lood en staal, waardoor het raambeslag en het hang- en sluitwerk in een ander materiaal uitgevoerd dienden te worden. Ook cement en kalk lieten permanente vlekken achter, zelfs al was de oppervlakte beschermd, door anodische oxidatie bijvoorbeeld. Met de juiste bescherming was aluminium niet onderhevig aan roestvorming en bovendien zeer onderhoudsvriendelijk. Herschilderen of regelmatig behandelen was dan ook niet nodig. Een van de belangrijkste voordelen van aluminium was dat het materiaal bijna onbeperkte vormelijke mogelijkheden bood, en zich ook leende voor soms heel complexe vormen. Met aluminium konden door middel van het extrusieproces ook holle, buisvormige profielen gevormd worden, welke op zeer ruime schaal werden ingezet voor de productie van raamkaders. In zijn handboek over metalen ramen wees J. Wieland er in 1967 op dat dankzij het uiterst nauwkeurige productieproces, het ook makkelijker was om een afdichtingsprofiel in kunststof (vb. neopreen) te integreren en om thermisch onderbroken profielen te maken, om zo de hoge thermische geleidbaarheid van aluminium op te vangen.

Vrij snel na de introductie ervan in de Belgische architectuur (de eerste advertenties in de architectuurpers dateren van 1947), werden aluminium raamkaders op grote schaal toegepast. Ondanks de (iets) hogere kostprijs dan staal, werd aluminium ingezet in een brede waaier aan toepassingen: raam- en deurkaders, gordijngevels, dakbedekkingen, gevelbekleding, structurele elementen, enz. De wereldwijde productie van aluminium steeg van 264.000 ton in 1930 naar 3.300.000 ton in 1957. In datzelfde jaar werd ook het eerste iconische voorbeeld van aluminiumarchitectuur in België opgeleverd: de hoofdzetel van de Prévoyance Sociale in Sint-Joost-ten-Node van architect Hugo Van Kuyck. De gevel van het gebouw werd opgebouwd met elementen van twee grote Belgische metaalverwerkende bedrijven: La Brugeoise & Nivelles vervaardigde het aluminium gevelframe en Chamebel leverde de raamkaders. Een ander hoogtepunt van aluminium in de Belgische architectuurgeschiedenis wordt gevormd door Expo 58 in Brussel, waar aluminium werd ingezet in tientallen paviljoenen en voor de buitenbekleding van het Atomium, hét symbool van de wereldtentoonstelling.

   5R_1945_07_LM_III_Chamebel_Chassis  

Een analyse van 150 advertenties over raamkaders die tussen 1945 en 1970 in de architectuurpers zijn verschenen, toont de toegenomen populariteit van aluminium: het materiaal aluminium werd uitdrukkelijk vermeld in bijna de helft van de advertenties. Staal was eveneens sterk aanwezig op de markt, met vermeldingen in ongeveer één vierde van de advertenties. Andere materialen werden in 10% of minder van de advertenties aangehaald, met name (in dalende volgorde) brons, hout, roestvrij staal, gietijzer en tenslotte koper. Een heel ander beeld wordt evenwel geschetst in een onderzoeksrapport van het WTCB uit 1970 met betrekking tot de weersbestendigheid en waterdichtheid van raamkaders. In de veronderstelling dat het WTCB vooral courant gebruikte types van raamkaders onderzocht, blijkt hout op dat moment toch nog steeds een dominante positie in te nemen: 38 houten raamkaders werden beproefd, naast drie kaders waarin hout en aluminium waren gecombineerd, één in aluminium, één in staal, één in PVC en één waarbij meerdere materialen werden gecombineerd (hout, aluminium, staal en plastic). De technische en functionele detaillering van de beproefde raamkaders was soms vooruitstrevend: bijna alle raamkaders hadden een dubbele of driedubbele slag, één raamkader had zelfs een vierdubbele slag. Om de water- en winddichtheid te garanderen, werden in 27 van de beproefde raamkaders dichtingsprofielen gebruikt.

bescherming van metalen raamkaders

Een van de belangrijkste vereisten bij metalen raamkaders is een goede bescherming tegen o.a. regen en chemische inwerking. Traditioneel werden stalen kaders beschermd door het aanbrengen van een grondlaag roestwerende verf in de fabriek en twee afwerkingslagen na plaatsing. Elke acht tot tien jaar moest een nieuwe verflaag worden aangebracht, om de bescherming in stand te houden.
Om de stalen raamkaders op een meer duurzame manier te beschermen dan met verf, werd vanaf eind jaren 1940 steeds vaker metallisatie toegepast. Bij metallisatie werd op de stalen profielen eerst grondig gereinigd en gezandstraald om nadien een dunne laag gesmolten metaal (meestal zink) aan te brengen met een spuitpistool. De hoeveelheid metaal die werd aangebracht was afhankelijk van het gewenste beschermingsniveau: de Belgische norm NBN 755 inzake metallisatie van 1968 bepaalde een minimum van 250 gr/m², maar meestal werd 600 tot 700 gr/m² aangebracht. Na metallisatie konden de elementen worden geassembleerd en afgewerkt met een verflaag.
Twee oudere technieken om staal te beschermen die in de naoorlogse periode nog steeds werden gebruikt, weliswaar op een beperktere schaal, waren ‘Parkerizing’ (ook fosfatering genoemd) en elektro-galvanisering. Bij fosfateren werd het element ondergedompeld in een bad op hoge temperatuur met ijzer- en mangaanfosfaten, waardoor er op het oppervlak een matzwarte en roestvrije oxidelaag werd gevormd. Bij elektro-galvanisatie werden de stalen kaders ondergedompeld in een bad met een metaaloplossing, op hoge temperatuur en onder elektrische stroom geplaatst, zodat de metalen deeltjes (gewoonlijk zink) zich aan het staal hechtten.

Voor aluminium raamkaders werden andere beschermingstechnieken ontwikkeld. De meest efficiënte en meest gebruikte techniek was anodische of elektrolytische oxidatie, ook anodiseren genoemd. De techniek, waarbij de elementen in opeenvolgende baden werden ondergedompeld, was in de jaren 1920 ontwikkeld en werd vooral na de Tweede Wereldoorlog steeds frequenter toegepast. Een promotiefilm van Chamebel, met als titel ‘Comfort en licht’, toont hoe het volledig geautomatiseerde anodisatieproces werd uitgevoerd in de fabriek van Chamebel (een film van Jan Botermans, uitgebracht door Sofedi onder de supervisie van G.A. Magnel jr., rond 1960). De aluminium raamkaders werden ondergedompeld in een reeks grote baden, waarin ze achtereenvolgens werden ontvet, chemisch gereinigd, geneutraliseerd, geanodiseerd (in een bad dat onder gelijkstroom met lage spanning was gezet) en, indien gewenst, gekleurd (zwart-, brons- of goudkleurig). Dankzij de anodische beschermlaag waren aluminium raamkaders zeer goed bestand tegen atmosferische corrosie. Toch bleef voorzichtigheid geboden, vooral tijdens de plaatsing van de raamkaders, omdat de beschermlaag door krassen of contact met cement kon worden beschadigd. Om de bescherming op lange termijn in stand te houden, moesten stof en vuil regelmatig worden verwijderd, door de ramen bijvoorbeeld eenvoudigweg schoon te maken met water.

gordijngevels

De gordijngevel is het type raamkader dat welllicht het vaakst gerelateerd wordt aan de naoorlogse architectuur en bouwtechnieken. Het is een niet-dragend gevelsysteem dat voor een structuur wordt geplaatst. Het draagt enkel zijn eigengewicht en brengt de windbelasting over op de draagstructuur. Gordijngevels bevatten vaak grote glasoppervlakten en lieten zo een grotere lichtinval toe. De gordijngevel was veelal vervaardigd uit holle, rechthoekige profielen in geëxtrudeerd aluminium, waartussen raamkaders werden geplaatst. De bevestigingen en verbindingen moesten weersbestendig en waterdicht zijn en thermische uitzettingen in alle richtingen toelaten. Heel wat studies besteedden aandacht  aan de details en het gedrag van gordijngevels, bijvoorbeeld onder invloed van temperatuurverschillen (in Architecture, 1962, nr. 49) en met betrekking tot de verbinding met de dragende structuur (in de het WTCB-tijdschrift van oktober 1963). Deze laatste studie baseerde zich op een brochure uitgegeven door CIMUR, het Comité d’Information pour le Développement des panneaux de façade et des murs-rideaux, dat was opgericht in 1958 in Frankrijk en federaties van bouwmaterialen (staal, hout, asbestcement, aluminium en glas) en de federatie van schrijnwerkers verenigde.

In België bestond dan wel geen gelijkaardige beroepsorganisatie, maar Belgische bedrijven namen wel degelijk deel aan de ontwikkeling van de gordijngevel en ontwierpen hun eigen systemen. Het eerste Belgische systeem was ontwikkeld begin jaren 1950: in 1954 werd het Air Terminus Sabena-gebouw in Brussel (vlak tegenover het station Brussel-Centraal) afgebeeld in advertenties van Chamebel, dat hiermee zijn aluminium Wallspan systeem promootte. Andere bekende toepassingen van het Wallspan systeem zijn het Internationaal Rogiercentrum (‘Martini toren’, Jacques Cuisinier, 1957-1962, gesloopt), het gebouw van de nationale luchthaven in Zaventem (Maxime Brunfaut, Georges Bontinck en Joseph Moutschen, 1956-1958) en het Administratief Centrum in Antwerpen (Renaat Braem, 1952-1967). Tal van andere bedrijven volgden het voorbeeld van Chamebel. De productie van gordijngevels startte eerst in de grotere bedrijven, zoals de Société Métallurgique Enghien-Saint Eloi (welke vanaf 1958 reclame maakte voor gordijngevels), Moens & Co (vanaf 1960) en La Brugeoise & Nivelles (vanaf 1961). Vanaf 1962 namen ook kleinere bedrijven gordijngevels in hun advertenties op. Opmerkelijk is de terminologie die werd gebruikt: op zoek naar een gepaste benaming, beschreef Chamebel het Wallspan systeem initieel als ‘verrière’ of ‘grote glaswand’. Tijdens de tweede helft van de jaren 1950 was ‘mur écran’ (letterlijk ‘wandscherm’) de meest gebruikte term, vooraleer ‘gordijngevel’ of ‘mur-rideau’ in de jaren 1960 algemeen gangbaar werd in België. Gordijngevels werden vooral toegepast in kantoren, torens en openbare gebouwen. In residentiële gebouwen werden vaak eerder bescheiden gevelkaders gebruikt in plaats van volwaardige gordijngevels.

technische en commerciële literatuur

Op een paar uitzonderingen na, waren de naoorlogse architectuurtijdschriften karig met technische informatie, details en fysieke eigenschappen van raamkaders. Illustratief zijn de drie half-thematische nummers over aluminium in Bouwen en Wonen (1957, nr. 12; 1960, nr. 4; 1960, nr. 8) die amper technische of wetenschappelijke informatie bevatten. Daartegenover staat bijvoorbeeld het reeds vermelde Studie- en researchrapport nr. 13 van het WTCB (1970) over de Funktionele karakteristieken van vensterramen: de weersdichtheid van vensterramen. Het rapport was gebaseerd op testen uitgevoerd op een groot aantal raamkaders in het WTCB-laboratorium in Limelette. De testresultaten waren echter weinig positief: slechts enkele kaders voldeden aan de functionele vereisten zoals bepaald in de Eengemaakte Technische Specificaties STS 36 van 1965. De meest geciteerde gebreken hadden betrekking op zwakke dwarsdoorsnedes en hoekverbindingen, hang- en sluitwerk, afdichtingstrips, sponningen, glaslatten, waterafvoer, en onzorgvuldige fabricatie of assemblage. Bovendien concludeerde het WTCB dat fabrikanten tot dan toe amper belangstelling hadden getoond of zich nauwelijks bewust waren van de ontwerpregels op vlak van wind- en waterdichtheid.
Ook bedrijfsbrochures, catalogi en advertenties van fabrikanten bevatten vaak weinig technische informatie. Slechts zelden werden numerieke waarden van de trek- en buigweerstand, het gewicht of het warmtegeleidingsvermogen vermeld.

bedrijven en fabrieken

en zeer brede waaier aan bedrijven was betrokken bij de productie en plaatsing van raamkaders, gaande van de grote Belgische metaalverwerkende bedrijven en grote internationale firma’s tot kleine, lokale (familie-)bedrijven, smeden en schrijnwerkers. De meeste bedrijven waren gespecialiseerd in één materiaal, behalve bij metalen: raamkaders in staal, aluminium en zelf brons of roestvrij staal werden vaak binnen hetzelfde bedrijf vervaardigd.

Een studie van naoorlogse architectuurtijdschriften en bedrijfsbrochures (waarvan een aantal evenwel niet gedateerd is) die worden bewaard door de Archives d’Architecture Moderne levert een lijst op van meer dan 60 bedrijven wiens activiteiten betrekking hadden op raamkaders. Veruit de meeste bedrijven produceerden of installeerden metalen raamkaders. Slechts enkele bedrijven vervaardigden raamkaders in hout, kunststof of combineerden meerdere materialen. Een klein aantal bedrijven richtte zich minder op het materiaal maar meer op specifieke toepassingen of componenten, zoals etalages, scheidingswanden of hang- en sluitwerk.

Wat betreft de fabrikanten van metalen raamkaders, besteedde een aantal daarvan bijzondere aandacht aan technische details, zoals Tantôt, Francotte, La Brugeoise & Nivelles en Chamebel. De firma Ateliers Tantôt Frères bijvoorbeeld had zich specifiek toegelegd op de waterdichtheid van raamkaders. Reeds in 1950 waren hun raamkaders uitgerust met een dubbele of driedubbele slag. Het bedrijf, opgericht in 1870 en begin jaren 1950 gefusioneerd tot Les Ateliers Tantôt Menzel Réunies, bracht ook het Joint Métal Tantôt JMT op de markt. Dit was een metalen strip met een plastische afdichting die op houten raamkaders werd aangebracht om die hermetisch af te sluiten.
Joseph Francotte (wiens bedrijf verschillende namen kende, vb. J. Francotte & Co, Francochass en SaFraCo) besteedde veel aandacht aan officiële regelgeving en voorschriften. Het was één van de weinige bedrijven dat er in zijn documentatie mee uitpakte dat hun raamkaders voldeden aan de Eengemaakte Technische Specificaties STS 36 uit 1965, dat hun gordijngevels waren berekend op de windlasten bepaald door de norm NBN 460.01 (uitgebracht in juli 1960) en dat hun anodiseringsproces voldeed aan de kwaliteitsvereisten van de European Wrought Aluminium Association (EWAA).
La Brugeoise & Nivelles (BN) ontstond in 1956 na de fusie van twee grote metaalverwerkende bedrijven. BN was vooral bekend omwille van de treinwagons en industriële machines die ze produceerden. Met alle ervaring en technische uitrusting waarover het bedrijf beschikte, is het niet verwonderlijk dat het, in zijn onderafdeling Fametal, ook een volledig gamma aan raamprofielen in staal en aluminium en gordijngevels produceerde, die voldeden aan alle toenmalige voorschriften en regelgevingen. BN was medeverantwoordelijk voor enkele van de meest bekende naoorlogse metalen gevels in Brussel, zoals de Madou toren in Sint-Joost-ten-Noode (Robert Goffaux, 1963-1965) en het Rijksadministratief Centrum in Brussel (Hugo Van Kuyck, Marcel Lambrichs et al., 1958-1968).

   

Chamebel (CHAssis MÉtalliques BELges), opgericht in 1933, is één van de oudste fabrikanten van metalen raamkaders in België. Volgens een brochure uit 1937 was Chamebel het enige Belgische bedrijf dat op dat moment was uitgerust voor de fabricatie van stalen raam- en deurkaders; drie vierde van alle stalen raamkaders in België in die periode zouden dan ook door Chamebel zijn geproduceerd. De belangrijkste producten van het bedrijf in de naoorlogse periode waren raam- en deurkaders, gordijngevels, gevelbekleding en dakelementen in staal en aluminium. Het bedrijf was gevestigd in Vilvoorde en beschikte over een eigen ontwerpafdeling, een onderzoeksafdeling, laboratoria en proefbanken; rond 1960 waren er ruim 1.000 mensen tewerkgesteld. Terwijl de producten in het interbellum vooral in staal waren gemaakt, startte Chamebel onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog met het gebruik van aluminium. Zoals ze in 1944 stelden, was de buig- en torsieweerstand van het nieuwe holle aluminiumprofiel van 36 mm beter dan de klassieke gewalste en geplooide profielen van 36 en 45 mm.
In een bedrijfscatalogus (daterend van ca. 1960) ging Chamebel in detail in op de productie en installatie van zowel aluminium als stalen raamkaders en andere populaire producten zoals het Wallspan systeem. De profielen voor aluminium raamkaders waren via extrusie gefabriceerd, en werden vervolgens elektrisch gelast, geanodiseerd en mechanisch gepolijst. Voor de vaste raamkaders werden veelal eenvoudige profielen gebruikt, terwijl de opengaande delen uit holle en buisvormige profielen bestonden. De aluminium kaders werden op de werf geleverd (in folie gewikkeld om vlekken te vermijden) en in de muuropeningen geplaatst: voor opendraaiende ramen was een slag van 5 cm in het metselwerk nodig, terwijl voor verticale schuiframen 10 à 12 cm nodig was. De ruimte ertussen werd opgevuld met mortel of een bitumineus materiaal, waarover vervolgens een laag stopverf werd aangebracht. De aansluitingsvoegen met de beglazing werden gedicht met stopverf en meestal een glaslat. De meeste raamkaders waren geschikt voor glasbladen van 3 tot 25 mm dik. De twee belangrijkste reeksen in die periode waren M45 en T50: vergeleken met het profiel uit 1944, werd de dwarsdoorsnede vergroot van 36 mm naar 45 of 50 mm en vertoonde de profielen een veel fijnere detaillering. De twee reeksen bestonden uit ongeveer 20 standaardprofielen (inclusief glaslatten en verbindingsstukken), waarmee alle types vensters (opendraaiend, schuivend, pivoterend, enz.) konden worden ontworpen. De profielen van de reeks M45 waren 2 mm dik, hadden een dubbele slag en waren ontwikkeld voor enkelvoudige beglazing tot 9 mm dik. De reeks T50, welke was bedoeld voor dubbele beglazing, was meer geavanceerd: met aluminium profielen van 2 of 2.5 mm dik waren grotere kaders mogelijk, en een groef in de slag liet toe een dichtingsvoeg in kunststof te integreren.
De productie en installatie van stalen raamkaders verliep grotendeels volgens dezelfde principes. Ze werden beschermd door metallisatie, Parkerizing of door een verflaag. De stalen profielen waren 25 of 36 mm hoog en de detaillering was veel minder fijn dan die in aluminium. De standaardreeksen konden glasbladen met een oppervlakte tot 0.75 m² opnemen; voor grotere vensters dienden de kaders met een extra profiel verstevigd te worden.
De uitgebreide lijst van realisaties van Chamebel bevat een aantal architecturale iconen in Brussel, waaronder het Postchequegebouw (Victor Bourgeois, 1937-1946), de Nationale Bank (Marcel Van Goethem, 1946-1954), het auditorium Emile Janson van de ULB (Marcel Van Goethem, 1956), huisvestingscomplexen voor de Brusselse Haard in de Hoogstraat, de Meiboomstraat en de Huidevettersstraat (van respectievelijk Charles Van Nueten, Henri Jacobs en J.M. Morant, tussen 1955 en 1957), het Westbury Hotel (Robert Goffaux, 1962-1963) en de Zuidertoren (Yvan Blomme et al., 1961-1966).

toepassingen in Brussel

Van ongeveer 160 tijdschriftartikels over naoorlogse woningen in Brussel waarin de gebruikte materialen aan bod komen, verwijst één op vier naar raamkaders. Behalve het type venster of het materiaal, bevatten de beschrijvingen echter amper technische en vormelijke details. Zo wordt bijvoorbeeld nooit het aantal slagen noch de beschermingsmethode van metalen raamkaders vermeld. Enkele namen van bedrijven worden genoemd (Chamebel en Francotte bijvoorbeeld), net als enkele bijzondere venstersystemen (Duyver, Techramo en Perspective).

Rekening houdend met de beperkingen van de bronnen en het feit dat de 29 toepassingen waarvan enig detail bekend is amper een representatief staal vormen, is het desalniettemin mogelijk om een aantal trends te onderscheiden. Hout was nog steeds erg populair en werd in de jaren 1950 en 1960 in 15 van de bestudeerde gevallen gebruikt. Vaak voorkomende houtsoorten waren bijvoorbeeld Iroko of Kambala, grenen, eik, teak, Afzelia, Sipo Mahonie en Meranti. Ook aluminium kwam vrij vaak voor. Staal, alsook de combinatie van hout (voor de vaste delen) en metaal (voor de opengaande delen), werd slechts in een paar gevallen toegepast. Beton, PVC, brons, koper, roestvrij staal of gietijzer werden daarentegen niet vermeld.
Opmerkelijker dan het feit dat hout en aluminium ogenschijnlijk bijna even populair waren, is de manier waarop het gebruik van die materialen evolueerde. Terwijl het gebruik van aluminium vooral in de jaren 1950 werd geciteerd, deed er zich in 1960 een opvallende kentering voor, waarna bijna enkel nog houten raamkaders werden vermeld. Een plausibele verklaring voor die (mogelijk schijnbare) trend dient zich niet meteen aan. Had aluminium in de jaren 1960 zijn innovatieve karakter verloren, zodat het niet langer expliciet moest worden vermeld? Een citaat uit een van de toepassingsvoorbeelden laat uitschijnen dat aluminium reeds in 1953 als een traditioneel materiaal werd beschouwd: de private woning van architect Jean Dumont in Brussel bewees naar verluidt dat een praktisch, modern en esthetisch huis, wel degelijk met traditionele bouwmaterialen en -technieken kon worden gebouwd – in dit geval waren raamkaders in een aluminiumlegering toegepast. Een andere ietwat opmerkelijke toepassing van aluminium raamkaders was een rijwoning in Anderlecht, ontworpen door architect Simon Hermans en gepubliceerd in 1960. De raamkaders in de voorgevel waren uitgevoerd in aluminium, terwijl die in de achtergevel in staal werden vervaardigd. De auteur geeft evenwel geen reden voor dit onderscheid. Mogelijks was aluminium te duur om toe te passen in heel de woning en werd het enkel in de voorgevel toegepast omdat esthetische aspecten daar sterker doorwogen.

Terwijl in de bestudeerde publicaties geen toepassingen van een echte gordijngevel in residentiële gebouwen zijn aangetroffen, zijn er wel enkele toepassingen grote gevelkaders, die van vloer tot plafond reikten en zich tussen twee kolommen of dragende elementen uitstrekten. Voorbeelden daarvan waren de middelhoge appartementsgebouwen Van Ooteghem in Evere (Willy Van Der Meeren), Clarté in Elsene (J. Van Malderghem) en een appartementsgebouw in Elsene (Michel Boelens), waarover respectievelijk in 1954, 1959 en 1963 artikels zijn verschenen. Daarnaast werd ook relatief vaak verwezen naar (kleinere) raamkaders waarin zowel transparante glasbladen als ondoorzichtige (sandwich-)panelen zoals Glasal vervat zaten.